h

Bewoners winnen rechtszaak over vuurwerkopslag Spoolder

16 februari 2005

Bewoners winnen rechtszaak over vuurwerkopslag Spoolder

In de zaak van de omwonenden tegen de gemeente Hengelo over de uitbreiding van de vuurwerkopslag bij Spoolder heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bewoners in het gelijk gesteld. De gemeente zal de gehele vergunningsprocedure over moeten doen.

Deze uitspraak is een overwinning voor de omwonenden die zich hebben verenigd in het Antivuurwerkcomite. Na een handtekeningenactie in de buurt hadden ze wethouder Kok afgelopen zomer al zover dat hij toegaf dat vuurwerkopslag in een woonbuurt onwenselijk was. Maar Kok vond dat hij vanwege bestaande regels en procedures toch aan deze onwenselijke opslag moest meewerken. Vervolgens besloot het comite gesteund door de SP om zich dan ook maar op de procedures te storten. Door van de buurtbewoners ook financiele steun te vragen was het mogelijk een gespecialiseerde advocaat in te schakelen en met succes. Nadat de Raad van State eerder het besluit al had geschorst heeft nu de afdeling bestuursrechtspraak het hele besluit vernietigd.

De gehele tekst van de uitspraak staat hieronder.

Zaaknummer: 200407536/1
Publicatie datum: woensdag 16 februari 2005
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Hengelo
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

--------------------------------------------------------------------------------
200407536/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2004, kenmerk 56201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de verkoop van huishoudelijke artikelen en voor de opslag gedurende drie weken per jaar van 5000 kg consumentenvuurwerk en de verkoop daarvan op het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 28 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State dezelfde dag per faxbericht ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2004.

Bij brief van 9 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. H.H. Aalderink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.1.1. [appellanten sub a] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Van het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht is geen sprake.

Het beroep is mede is gericht tegen de wijziging van voorschrift 1.4 ten opzichte van het ontwerp en het naar aanleiding van de bedenkingen verbinden van het voorschrift 1.9 en een nieuw voorschrift 8.1 aan de vergunning. Artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, maar gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit. De hierboven genoemde appellanten zijn door deze wijzigingen niet in een nadeliger positie komen te verkeren, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zij op grond van genoemd onderdeel van het artikellid in hun beroep kunnen worden ontvangen.

2.1.2. Appellanten hebben gesteld dat de kennisgeving niet voldeed aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt, omdat in de kennisgeving niet is aangegeven dat het indienen van mondelinge bedenkingen uitsluitend tijdens de gedachtenwisseling mogelijk is en dat uiterlijk ongeveer zeven dagen voor de afloop van de inzagetermijn expliciet om een gedachtenwisseling moet worden verzocht zodat, voorzover zij geen bedenkingen hebben ingebracht, hen dat niet kan worden verweten.

De Afdeling overweegt dat hierin geen verschoonbaarheidsgrond is gelegen. Artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereist niet dat vermeld wordt dat uiterlijk ongeveer zeven dagen voor de afloop van de inzagetermijn om een gedachtenwisseling moet worden verzocht. De Afdeling acht de appellanten die geen bedenkingen hebben ingebracht derhalve evenmin op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer ontvankelijk in hun beroep, nu niet is gebleken dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Het beroep is dan ook, voor zover het is ingediend door [appellanten sub a] niet-ontvankelijk.

2.1.3. Voorzover het betreft [appellanten sub b], begrijpt de Afdeling het betoog van appellanten, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus dat ten aanzien van het ontwerp van het besluit weliswaar geen bedenkingen zijn ingebracht, doch dat dit van hen redelijkerwijs niet kan worden verweten, nu zij als gebruikers van bebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting niet op de hoogte zijn gebracht van het ontwerp van het besluit door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving.

2.1.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan alle gebruikers van bebouwde eigendommen, met uitzonderingen van garageboxen, in het gebied rondom de inrichting dat als directe omgeving daarvan moet worden beschouwd, een niet op naam gestelde kennisgeving is toegezonden. Verweerder heeft de adressen van deze gebruikers achterhaald door in een computerprogramma een gebied met een straal van 100 meter rondom de inrichting te berekenen vanaf het punt op de kaart waar het huisnummer van het perceel is gelegen. In het onderhavige geval is dat niet het midden van de inrichting, maar daar is bij de keuze voor de afstand rekening gehouden.

2.1.5. In artikel 13.4, aanhef en onder b, voorzover thans van belang, van de Wet milieubeheer is bepaald dat indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschiedt op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk is gelegen, en dat van het ontwerp gelijktijdig mededeling wordt gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld kan niet uitsluitend het gebied waarbinnen gevolgen van een vuurwerkcalamiteit zijn te verwachten tot de directe omgeving van de inrichting worden gerekend.

De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in ieder geval de gebruikers van bebouwde eigendommen binnen een straal van 40 meter tot de inrichtingsgrenzen een niet op naam gestelde kennisgeving is toegezonden. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de woningen van nagenoeg alle hierboven genoemde appellanten liggen op een afstand van meer dan 40 meter maar ten hoogste 120 meter van de inrichting. Gelet op de aard en omvang van de inrichting dienen bebouwde eigendommen op deze afstand tot de inrichting tot de directe omgeving daarvan te worden beschouwd. Aan appellanten diende dan ook een niet op naam gestelde kennisgeving te worden gezonden. Nu verweerder dat heeft nagelaten kan [appellanten sub b] redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in hun beroep kunnen worden ontvangen.

2.2. De gronden inzake geluid, de bereikbaarheid van de inrichting voor de brandweer, het ontbreken van metselwerk in de bufferbewaarplaatsen en de onduidelijkheid van de tekening zijn niet als bedenking ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan genoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten voeren aan dat, nu het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, mogelijk ook andere gebruikers van bebouwde eigendommen door deze handelwijze van verweerder in hun belangen zijn geschaad. Dit omdat eventuele bezwaren van deze belanghebbenden tegen de milieuvergunning niet zijn meegenomen, aldus appelanten.

2.3.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat binnen een straal van 120 meter rondom de inrichting garageboxen en woningen van derden zijn gelegen. Onbetwist is dat ook aan de gebruikers daarvan geen niet op naam gestelde kennisgeving is gezonden. De Afdeling komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is gebleken dat eventuele belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep voor zover het is ingediend door [appellant sub a] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor zover het betreft de gronden inzake geluid, de bereikbaarheid van de inrichting voor de brandweer, het ontbreken van metselwerk in de bufferbewaarplaatsen en de onduidelijkheid van de tekening niet-ontvankelijk;

III. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 26 juli 2004, kenmerk 56201;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hengelo te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Hengelo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005

U bent hier